Java Games: Flashcards, matching, concentration, and word search.

Basiswoorden 11

AB
ὁ ἡ τοde, het
ὁδε ἡδε τοδεdeze, dit
ἡ ὁδοςweg, reis, methode
οἱ μεν...οἱ δε ...sommigen...anderen
οἰδα (perf. met praes. betekenis)inf. εἰδεναιweten, kennen
οἰκεωwonen, bewonen
ὁ οἰκοςhuis, huishouden, mv paleis
οἰμαιmenen, vermoeden
οἱος(zodanig) als, zoals, wat voor (een)
οἱον bijw.zoals
οἰχομαιweggaan, weg(gegaan) zijn
ὀλλυμαι fut. ὀλουμαι aor. ὠλομην perf. ὀλωλα= ἀπολλυμαι omkomen, sterven
το ὀμμαoog, gezicht
ὁμως bijw.toch
ὀνιναμαι ( + gen) fut. ὀνησομαιvoordeel hebben (van), plezier beleven (van)
ὀνινημι aor. ὠνησαhelpen
ὁπως + coni./opt.hoe, zoals
ὁραω fut. ὀψομαι aor. εἰδονzien
ἡ ὀργηtemperament, woede, drift
ὁ ὁρκοςeed
ὁς, ἡ, ὁdie, dat, wie, wat ( betrekkelijk vnw)
ὁσος(zo groot/veel) als
ὁστις, ἡτις, ὁτι1. iemand die, ieder die 2. wie(ook maar) 3. wie. welke ( in indirecte vraag)
ὁταν= ὁτε ἀν wanneer
ὁτεwanneer, toe, als
ὁτιdat, omdat
οὐniet
οὐδεen niet, ook niet, zelfs niet
οὐδεις, gen. οὐδενος onz. οὐδενniemand, geen, niets, geen
οὐδεν bijw.helemaal niet, geenszins
οὐκniet
οὐκετιniet meer
οὐκουνdus niet, dan niet


Het Rhedens
Rozendaal (Gld)

This activity was created by a Quia Web subscriber.
Learn more about Quia
Create your own activities