| A | B |
| indicativus | de spreker stelt dat de handeling een feit is |
| indicativus + ἀν | de spreker denkt dat de handeling niet waar is |
| coniunctivus | de spreker spoort aan tot het (niet) doen van deze handeling |
| coniunctivus + ἀν | de spreker geeft aan dat de handeling zal gebeuren; de spreker geft aan dat de handeling algemeen is of vaker gebeurt. |
| optativus | de spreker geeft aan dat hij wenst dat dit gebeurt |
| optativus + ἀν | de spreker geeft aan dat hij het mogelijk of waarschijnlijk acht dat dit gebeurt. |
| Hij lacht. | indicativus |
| Als hij lachte, zou hij vriendelijker overkomen. | indicativus + ἀν |
| Ik vind het nodig dat hij lacht. | coniunctivus |
| Ik wil niet dat hij lacht. | coniunctivus |
| Ik hoop maar dat hij lacht. | optativus |
| Hij zou wel eens kunnen lachen. | optativus + ἀν |
| Hij gaat straks vast lachen. | coniunctivus + ἀν |
| Telkens wanneer hij lacht, word ik vrolijk. | coniunctivus + ἀν |
| coniunctivus | in een vraag: de spreker spreekt zijn twijfel uit. |
| Moet ik lachen? | coniunctivus |